optellen (vervoeging)

Vanuit Wiktionary, die vrye woordeboek.

Nederlands (nl)

Vervoeging van die bedrywende vorm van optellen
Onbepaalde wys Kort Lank
Onvoltooid Teenwoordig optellen op te tellen
Toekomend zullen optellen
op zullen tellen
te zullen optellen
op te zullen tellen
Voltooid Teenwoordig hebben opgeteld te hebben opgeteld
Toekomend opgeteld zullen hebben opgeteld te zullen hebben
Gebiedende wys Aanvoegende wys Onvoltooide deelwoord Voltooide deelwoord
ev.
tel op
mv. verouderd
telt op
telle op
(bysin) optelle
optellend opgeteld
Aantonende wys enkelvoud meervoud
Onvoltooid eerste tweede derde eerste tweede derde
hoofsin ik jij, je u gij, ge hij, zij, het wij, we jullie zij, ze
Teenwoordige tyd (o.t.t.) tel op telt op telt op telt op telt op tellen op tellen op tellen op
Verlede tyd (o.v.t.) telde op telde op telde op telde op telde op telden op telden op telden op
Toekomende tyd (o.t.t.t.) zal optellen zult/zal optellen zult/zal optellen zult optellen zal optellen zullen optellen zullen optellen zullen optellen
Voorwaardelik (o.v.t.t.) zou optellen zou optellen zou(dt) optellen zoudt optellen zou optellen zouden optellen zouden optellen zouden optellen
bysin .. dat ik .. dat jij, je .. dat u .. dat gij .. dat hij, zij, het .. dat wij .. dat jullie .. dat zij
Teenwoordig (o.t.t.) optel optelt optelt optelt optelt optellen optellen optellen
Verlede(o.v.t.) optelde optelde optelde optelde optelde optelden optelden optelden
Toekomend (o.t.t.t.) zal optellen
op zal tellen
zult/zal optellen
op zult/zal tellen
zult/zal optellen
op zult/zal tellen
zult optellen
op zult tellen
zal optellen
op zal tellen
zullen optellen
op zullen tellen
zullen optellen
op zullen tellen
zullen optellen
op zullen tellen
Voorwaardelik (o.v.t.t.) zou optellen
op zou tellen
zou optellen
op zou tellen
zou(dt) optellen
op zou(dt) tellen
zoudt optellen
op zoudt tellen
zou optellen
op zou tellen
zouden optellen
op zouden tellen
zouden optellen
op zouden tellen
zouden optellen
op zouden tellen
Voltooid eerste tweede derde eerste tweede derde
ik jij, je u gij hij, zij, het wij jullie zij
teenwoordig (v.t.t.) heb opgeteld hebt opgeteld hebt/heeft opgeteld hebt opgeteld heeft opgeteld hebben opgeteld hebben opgeteld hebben opgeteld
verlede (v.v.t.) had opgeteld had opgeteld had opgeteld hadt opgeteld had opgeteld hadden opgeteld hadden opgeteld hadden opgeteld
toekomend (v.t.t.t.) zal opgeteld hebben zal/zult opgeteld hebben zult/zal opgeteld hebben zult opgeteld hebben zal opgeteld hebben zullen opgeteld hebben zullen opgeteld hebben zullen opgeteld hebben
voorwaardelik (v.v.t.t.) zou opgeteld hebben zou opgeteld hebben zou/zoudt opgeteld hebben zoudt opgeteld hebben zou opgeteld hebben zouden opgeteld hebben zouden opgeteld hebben zouden opgeteld hebben
Onpersoonlijke lydende vorm opgeteld worden
Onvoltooid Voltooid
Teenwoordige tyd er wordt opgeteld er is opgeteld
Verlede tyd er werd opgeteld er was opgeteld
Toekomende tyd er zal opgeteld worden er zal opgeteld zijn
Voorwaardelik er zou opgeteld worden er zou opgeteld zijn
Lydende vorm opgeteld worden
Onbepaalde wys kort lank
Onvoltooid Teenwoordig opgeteld worden opgeteld te worden
Toekomend opgeteld zullen worden opgeteld te zullen worden
Voltooid Teenwoordig opgeteld zijn opgeteld te zijn
Toekomend opgeteld zullen zijn opgeteld te zullen zijn
Enkelvoud Meervoud
Onvoltooid eerste tweede derde eerste tweede derde
ik jij, je u gij hij, zij, het wij jullie zij
Teenwoordig (o.t.t.) wordt opgeteld worden opgeteld
Verlede (o.v.t.) werd opgeteld werden opgeteld
Toekomend (o.t.t.t.) zal opgeteld worden zullen opgeteld worden
Voorwaardelik (o.v.t.t.) zou opgeteld worden zouden opgeteld worden
Voltooid eerste tweede derde eerste tweede derde
ik jij, je u gij hij, zij, het wij jullie zij
Teenwoordig (v.t.t.) is opgeteld zijn opgeteld
Verlede (v.v.t.) was opgeteld waren opgeteld
Toekomend (v.t.t.t.) zal opgeteld zijn zullen opgeteld zijn
Voorwaardelik (v.v.t.t.) zou opgeteld zijn zouden opgeteld zijn