Wiktionary:Tweetalige woordelyste/Afrikaans - Nederlands
Voorkoms
Afrikaans - Nederlandse woordelys:
- 16-klep enjin: zestienkleppenmotor, zestienklepper
- aanvaar: aanvaarden, aanvaren
- ABC: abc, alfabet
- afkorting: korting, verkorting
- afleiding: woordherkomst, afgeleide woord
- Afrikaander: Afrikaner, Boer
- afslag: korting, reductie
- akker: akker, eik, acre
- akkusatief: vierde naamval, accusatief
- Alamannies: West-Opperduits, Alemannisch
- Alemannies: West-Opperduits, Alemannisch
- algar: iedereen, allemaal
- almal: iedereen, allemaal
- Amhaars: Amharisch|n, Amhaars|n
- Angel-Saksies: Angelsaksisch, Oudengels
- anker: ankeren, anker
- April: grasmaand, april, paasmaand, kiemmaand, eiermaand
- Arabiese alfabet: Arabisch schrift, Arabisch alfabet
- Arabiese skrif: Arabisch schrift, Arabisch alfabet
- artsenykunde: farmacie, farmaceutica
- as: dan, als, wanneer
- Aserbeidjans: Azeri, Azerbeidzjaans
- asook: alsook, alsmede
- Augus: augustus, hittemaand, oogstmaand
- Augustus: augustus, hittemaand, oogstmaand
- baba: baby, zuigeling
- baie: erg, veel, zeer, heel
- basis: basis, base
- Beiers-Oostenryks: Oost-Opperduits, Beiers-Oostenrijks, Beiers
- Beiers: Oost-Opperduits, Beiers-Oostenrijks
- bekende: bekende, acquaintance, familiar
- bereik: bereik, bereiken
- Berg-Marijies: Westelijk Mari, Berg-Mari, Westelijk Marisch, Berg-Marisch
- beroep: beroep, beroepen
- besluit: besluiten, besluit
- besoek: bezoeken, bezoek
- billik: billijken, billijk
- blaar: gebladerte, loof, blaas
- blad: gebladerte, loof
- bly: blij, blijven
- boekery: bibliotheek, boekerij
- boendoe: rimboe, negorij
- boet: boeten, broer, broeder
- boks: doos, boksen
- bondel: bundel, bundelen
- Bosnies: Bosnisch, Bosniaaks
- Bosniese: Bosniaakse, Bosnische
- bou: bouw, bouwen
- Bretons: Bretons, Bretoens
- bundel: bundel, bundelen
- burg: barg, burcht
- Chanties: Chantisch, Chanti, Ostjaaks
- Chichewa: Chichewa, Nyanja
- Cyrilliese alfabet: cyrillisch alfabet, cyrillisch schrift
- Cyrilliese skrif: cyrillisch schrift, cyrillisch alfabet
- daardie: dat, die
- daarna: ?, daarna
- dadelik: meteen, onmiddellijk
- dagga: wiet, marihuana
- Daniël: Daneel, Daniël
- das: das, klipdas
- dassie: das, klipdas
- Desember: donkeremaand, december, wintermaand, kerstmaand, sneeuwmaand
- de: the, de
- deur: deur, door
- die: de, het
- dieselfde: dezelfde, hetzelfde
- Diets: Middelnederlands, Duuts
- dikwels: dikwijls, vaak
- dominee: predikant, predikante
- dood: death, dood
- droog: droog, drogen
- duik: duiken, deuken, duik, deuk
- duur: duren, duur
- e-boekleser: e-boeklezer, e-reader
- eerbiedig: eerbiedig, eerbiedigen
- eggenoot: gade, echtgenoot
- eggenote: echtgenote, vrouw
- einde: einde, eind
- e-leser: e-boeklezer, e-reader
- ent: ent, enten
- epog: epoche, tijdvak
- e-pos: e-mailen, e-mail
- Esties: Ests, Estisch, Estlands
- Estnies: Ests, Estisch, Estlands
- etlike: ettelijke, verscheidene
- Etruskies: Etruskisch, etruskisch
- farmasie: farmacie, farmaceutica
- Februarie: kortemaand, regenmaand, februari, slijkmaand, schrikkelmaand, sprokkelmaand
- Fidjiaans: Fijisch, Fijinees
- fles: thermoskan, erlenmeyer, maatkolf, pot
- Frans: Frans, Franciscus, Fransinus
- Fries: Fries|n, Fries
- Frioelies: Friulaans|n, Friulisch|n
- funksiewoord: verbum, werkwoord
- gebied: gebieden, gebied
- geen: gen, geen
- Gemeenskandinawies: jongere Oernoords, Oernoords
- genugtig: lieve hemel, goeie genade
- Georgies: Georgisch|n, Georgisch
- geur: geur, geuren
- geval: gevallen, bevallen, geval
- gevolg: gevolgd, gevolg
- gewoon: woonde, gewone
- glimlag: glimlachen, glimlach
- Goties: Gotisch, gotisch
- groei: groei, groeien
- grond: grond, gronden
- haak: haak, haken
- haakplek: plooi, kink
- hak: hiel, hakken, hak
- hamer: hamer, hameren
- hare: hare, haren
- heelal: heelal, universum
- het: heeft, heb, hebben, hebt
- hierdie: dat, die
- Higgsboson: Higgsboson, Higgsdeeltje
- hoë: hooggeplaatste persoon, hoge
- hoender: hoen, kip, kieken
- hom: hem, zichzelf
- hou: houw, houden
- hulle: zij, hun, hen
- Iers-Gaelies: Iers, Iers-Gaelisch
- Iers: Gaelisch, Iers-Gaelisch
- imperfek: imperfect, onvoltooid verleden tijd
- imperfektum: imperfect, onvoltooid verleden tijd
- interjeksie: interjectie, tussenwerpsel
- jaag: jagen, jachten
- ja: jagen, jachten
- Jakobus: Jaap, Jacobus, Jakobus
- Januarie: januari, wolfsmaand, hardmaand, lauwmaand, ijsmaand
- Johan: Jan, Johannes, Johan
- jou: jouw, jou, je
- Julie: juli, hooimaand
- Junie: juni, zomermaand, weidemaand
- jy: gij, jij
- kan: kunnen, kan
- Kartaags: Carthaags, Punisch
- Kartaagse: Carthaagse, Punische
- Kartager: Puniër, Carthager
- Kasjoebies: Pommers, Kasjoebisch
- kasus: casus, naamval
- keer: keer, keren
- kers: candela, kaars, kers, waterkers
- kersie: kaarsje, kers
- Khmer: Khmer, Cambodjaans
- kinders: kinderen, kinders
- Kirgisies: Kirgizisch, Kirgizisch|n
- Kirmandji: Noord-Koerdisch, Koermandji
- klankvertaling: transcriptie, transliteratie
- kleinletter: kleine letter, onderkast
- kleur: kleur, kleuren
- komeet: komeet|m, staartster|f
- Komi-Surjeens: Zurjeens, Komi-Zurjeens
- kom: kom, komen
- koningin: dame, vrouw
- koop: koop, kopen
- kosmos: cosmea, heelal, universum
- kruip: crawl, kruipen
- kuiken: kippetje, kippeke
- kweper: kwee, kweepeer
- laat: laat, laten
- lae: lagen, lage
- lag: lach, lachen
- land: landen, grond
- Latynse alfabet: Latijns schrift, Latijns alfabet
- Latynse skrif: Latijns schrift, Latijns alfabet
- lees: leest, lezen
- lei: lei, leiden
- lekker: lekker, snoep, leuk
- lê: leggen, liggen
- lemoen: sinaasappel, appelsien
- leraar: predikant, pastoor, dominee, onderwijzer
- lerares: onderwijzer, predikante
- lessenaar: bureau, schrijftafel
- Levitikus: Levieten, Leviticus
- lig: lichten, licht
- loop: loop, lopen
- loot: loot, loting, loten
- Lotarings-Frankies: Lotharingisch, Lotaringisch
- Lotarings: Lorreins, Lotharingisch, Lotaringisch
- Lotharings-Frankies: Lotharingisch, Lotaringisch
- Lotharings: Lorreins, Lotharingisch, Lotaringisch
- lui: luiden, lui
- luiperd: luipaard, panter
- maak: maken, merk
- Maart: windmaand, dorremaand, guldenmaand, lentemaand, buienmaand, maart
- mag: mogen, macht
- Mandaryns: Mandarijn, Chinees
- man: gade, echtgenoot
- Mansies: Wogoels, Mansisch, Mansi
- Marijies: Mari, Marisch, Tsjeremissisch
- Mari: Tsjeremissische, Tsjeremis
- medeklinker: eendracht, medeklinker
- mees: meest, mees
- meester: onderwijzer, leraar, magister
- Mei: mei, bloeimaand, Mariamaand
- meisie: meisje, meiske
- meteens: plotseling, opeens
- middel: midden, middel, remedie
- Middelnederlands: Duuts, Diets
- min: min, weinig, beminnen, minus
- Moderne Grieks: Modern Grieks, Nieuwgrieks
- moffie: want, homoseksueel
- Moldawies: moldavisch, Moldavisch
- more: ochtend, morgen
- môre: ochtend, morgen
- my: mij, mijn
- naar: naar, ?
- na: nadat, naar, op
- nasie: natie, volk
- naskrif: nota bene, postscriptum
- neem: nemen, take
- nee: neen, nee
- Nieu-Grieks: Modern Grieks, Nieuwgrieks
- nog: noch, nog
- Noord-Aserbeidjans: Azeri, Azerbeidzjaans, Noord-Azerbeidzjaans, Noord-Azeri
- Noord-Koerdies: Noord-Koerdisch, Koermandji
- Noord-Soeto: Noordelijk Sotho, Noord-Sotho
- Noord-Zazaïes: Noord-Zazaki, Kirmandjki
- nou: nu, nou, nauw
- November: nevelmaand, november, bloedmaand, slachtmaand
- Nuwe Grieks: Modern Grieks, Nieuwgrieks
- Odin: Wodan, Woeden
- oggend: ochtend, morgen
- Oktober: wijnmaand, oktober
- omgewingsbesoedeling: milieuvervuiling, milieuverontreiniging
- omskrywing: beschrijving, definitie
- onderwyseres: onderwijzeres, lerares
- onderwyser: onderwijzer, leraar
- ontladingswoord: interjectie, tussenwerpsel
- ontwerp: ontwerpen, ontwerp
- onvoltooid verlede tyd: imperfect, onvoltooid verleden tijd
- Oos-Frankies: Oost-Opperfrankisch, Oost-Frankisch
- Oos-Nederduits: West-Nedersaksisch, Oostnederduits
- Oos-Opperduits: Oost-Opperduits, Beiers-Oostenrijks, Beiers
- Oostelike Marijies: Oostelijk Mari, Weide-Mari, Oostelijk Marisch, Weide-Marisch
- optel: optillen, optellen
- Ou Engels: Angelsaksisch, Oudengels
- ouma: bomma, oma
- Ou Nederlands: Oud-Westnederfrankisch, Oudnederlands
- Ou Noors: Oudnoords, Oudnoors
- oupa: opa, bompa
- Ou Wesnederfrankies: Oud-Westnederfrankisch, Oudnederlands
- pag: pacht, pachten
- Papiamentoe: Papiamento, Papiaments
- party: partij, sommige
- plaas: plaatsen, boerderij
- plooi: plooi, plooien
- pluperfektum: plusquamperfectum, voltooid verleden tijd
- plusquamperfektum: plusquamperfectum, voltooid verleden tijd
- posseël: zegel, postzegel
- praat: praaten, praat
- predikant: dominee, predikante
- preposisie: prepositie, voorzetsel
- present: geschenk, cadeau
- prostituut: prostituee, prostitué
- Proto-Skandinawies: oudere Oernoords, Oernoords
- Punies: Carthaags, Punisch
- Puniese: Carthaagse, Punische
- punt: score, punt
- reg: rechten, recht
- rekenaarwetenskap: informatica, computerwetenschap
- renoster: rinoceros, neushoorn
- ribbok: rietbok, reebokantilope
- Rigters: Richteren, Rechters
- roei: staart|m, roeien, middenstijl, raster
- Russiese: Russin, Russische
- sak: zakken, zak
- sambreel: regenscherm, parasol, paraplu
- sang: gezang, zang
- sedert: sedert, sinds
- self: self, zelf
- selfstandige naamwoord: substantief, nomen, zelfstandig naamwoord
- Sentraal-Koerdies: Centraal-Koerdisch, Sorani
- September: herfstmaand, september, gerstmaand, vruchtmaand
- Serwo-Kroaties: Servo-Kroatisch, Servokroatisch
- sesde naamval: zesde naamval, ablatief
- seun: zoon, jongen
- sê: zeggen, say
- sfaleriet: sfaleriet, zinkblende
- sif: zeven, zeef
- sink: zinken, zink
- sjampanje: mousserende wijn, champagne, schuimwijn
- Sjinees: Mandarijn, Chinees
- skaaldier: schaaldier, kreeftachtige
- skaar: schare, scharen
- skep: lepelen, creëren
- skerp: scherpen, scherp
- skittery: buikloop, schijterij, diarree
- skooljuffrou: onderwijzeres, lerares
- skoolmeester: onderwijzer, leraar
- skool: school, scholen
- skoot: schoot, schot
- skop: schoppen, schop
- skouer: schouder, schouderen
- skrifteken: schriftteken, letterteken, letter
- skryftafel: bureau, schrijftafel
- skryfteken: schriftteken, letterteken, letter
- skuifmodulus: schuifmodulus, glijdingsmodulus
- skuif: schuiven, schuif?
- skuld: schuld, schuldig zijn
- slaap: slaap, slapen
- smous: smouzen, smous, smousen
- soenna: sunna, soenna
- Soenniet: soenniet, sunniet
- soetlemoen: sinaasappel, appelsien
- Sotho: Zuidelijk Sotho, Sotho-Tswana
- span: ploeg, aanspannen, team
- spel: spellen, spel
- spin: spin, spinnen
- stel: set, stel, stellen
- sterk: sterk, sterken
- sterrekunde: astronomie, sterrenkunde
- sterrewiggelary: sterrenwichelarij, astrologie
- stoot: duw, duwen, push
- stroper: maaidorser, maaidorsmachine, stroper
- substantief: nomen, zelfstandig naamwoord
- Suid-Aserbeidjans: Azeri, Azerbeidzjaans, Zuid-Azerbeidzjaans, Zuid-Azeri
- Suid-Soeto: Zuid-Sotho, Zuidelijk Sotho, Sotho
- Suid-Sotho: Zuid-Sotho, Zuidelijk Sotho, Sotho
- suip: zuipen, drinken
- Surjeens: Zurjeens, Komi-Zurjeens
- suster: zus, zuster
- sus: zus, zuster
- swartrenoster: zwart neushoorn, puntlipneushoorn
- sweer: zweer, zweren
- syfer: sijpelen, cijfer
- talle: veel, vele
- tjoekie: petoet, bajes, nor, bak
- trek: trekken, trek
- Tsjeremissies: Mari, Marisch, Tsjeremissisch
- van: van, achternaam
- varkbeer: beer, everzwijn
- varkie: big, varken
- vat: duren, aanzitten, vat, pakken, nemen, meenemen, aanraken, vatten
- veerboot: veerboot, transbordeur
- ver: far, ver, distant
- vergrotende trap: vergelijkende trap, vergrotende trap
- verhaal: verhalen, verhaal
- verhoudingswoord: prepositie, voorzetsel
- verkoop: verkoop, verkopen
- verouderd: obsolete, verouderd
- verouder: verouderen, age
- verskeie: ettelijke, verscheidene
- verskil: verschil, verschillen
- vertrek: vertrek, vertrekken
- verwyder: verwijderen, afhalen
- vlieënier: piloot, vliegenier
- vlieg: vliegen, vlieg
- vloedvlakte: beemd, vloedvlakte, landouw
- vloek: vloeken, vloek
- vokatief: vijfde naamval, vocatief
- volk: lieden, natie
- volmaak verlede tyd: plusquamperfectum, voltooid verleden tijd
- voltooid verlede tyd: plusquamperfectum, voltooid verleden tijd
- vonkelwyn: mousserende wijn, champagne, schuimwijn
- voorsetsel: prepositie, voorzetsel
- voorverlede tyd: plusquamperfectum, voltooid verleden tijd
- vorm: formulier, vormen
- vrou: gade, echtgenote, vrouw
- vyfde naamval: vijfde naamval, vocatief
- weer: weer, weren
- weerwolf: aardwolf, werwolf
- wees: wezen, zijn, wees
- Weide-Marijies: Oostelijk Mari, Weide-Mari, Oostelijk Marisch, Weide-Marisch
- werk: werken, werk
- Wes-Fries: Fries|n, Westerlauwers Fries|n
- Wes-Opperduits: West-Opperduits, Alemannisch
- Westelike Marijies: Westelijk Mari, Berg-Mari, Westelijk Marisch, Berg-Marisch
- wilddief: stroper, wilddief
- wildebees: wildebeest, gnoe
- witaalbessie: witte aalbes, witte bes
- witaalbes: witte aalbes, witte bes
- witrenoster: wit neushoorn, breedlipneushoorn
- Wodan: Woeden, Odin
- Woeden: Wodan, Odin
- wou: wou, wouw
- wys: tonen, wijzen, wijs
- ys: vriezen, ijs